De zaak die de meeste aandacht zou vragen op het concilie
van Nicea begon rond het jaar 320 in Alexandrië. Een zekere
presbyter Arius kwam in conflict met bisschop Alexander van
de stad over de status van Jezus Christus als Zoon van God.
Moest dit zoonschap zo worden opgevat, dat de Zoon evenzeer
God was als zijn Vader, of was er een essentieel verschil,
en moest de Zoon als schepsel worden beschouwd? Arius leerde
het laatste, Alexander het eerste. Het duurde niet lang, of
dit werd een strijdpunt in grote delen van de kerk, zeker in
het oosten.
Bisschoppen en andere betrokkennen konden deze kwestie hun
onverdeelde aandacht geven, omdat de kerk pas door
Constantijns tolerantie-edict van 313 was bevrijd van het
gevaar van vervolgingen. Sterker nog, omdat Constantijn het
christendom als keizerlijke godsdienst had aangenomen, was
het van het grootste belang dat er duidelijkheid bestond
over de juiste leer en dat er geen scheuringen in de kerk
ontstonden.
Constantijn was deze mening zelf ook toegedaan, en hij was
degene die uiteindelijk besloot een concilie samen te roepen
om de kwestie-Arius voor eens en altijd en voor de hele kerk
op te lossen. Het fenomeen concilie of synode was echter op
zich niet nieuw: het was al sinds de derde eeuw gebruikelijk
dat de bisschoppen uit een bepaald gebied, als de
omstandigheden het toelieten, bijeenkwamen om samen bepaalde
beslissingen te nemen. Dat kon zijn over vragen als het
beste beleid aangaande christenen die tijdens een vervolging
voor de druk van de overheid waren bezweken en tot de genius
van de keizer hadden gebeden (of een valse verklaring hadden
gekocht dat ze dat hadden gedaan), maar ook om een nieuwe
collega voor een vacante zetel te kiezen. Ten minste één
keer, in Antiochië in 268, had een synode zich over de
theologie van een collega gebogen, namelijk Paulus van
Samosata. Wat wel nieuw was, was het feit dat dit concilie
een beslissing moest nemen voor de hele kerk, en dat de
belangrijkste kwestie op het concilie theologisch van aard
was.
Het staat overigens niet vast, dat Constantijn speciaal door
de ariaanse strijd besloot tot het organiseren van een
concilie: er zijn aanwijzingen, dat hij vanaf het begin van
zijn alleenheerschappij plannen had om een rijksconcilie te
houden om de nieuwe eenheid, zowel bestuurlijk als
kerkelijk, te vieren en te bezegelen.
Verloop en beslissingen
Het concilie was eerst in het centrale Ancyra (Ankara)
gepland, maar werd op verzoek van Constantijn naar Nicea,
vlakbij de keizerlijke hoofdstad van de oostelijke helft van
het rijk, gehouden, en begon op 19 juni 325. De keizer hield
de openingstoespraak, en liet er geen twijfel over bestaan
dat het in grootste belang van het Romeinse Rijk was, dat de
verzamelde bisschoppen een beslissing zouden nemen. Of hij
ook daadwerkelijk een officiële geloofsbelijdenis
verwachtte, is de vraag. Wel is het een feit, dat juist in
deze decennia het gebruik ontstond theologische standpunten
in de vorm van een geloofsbelijdenis te formuleren.
De exacte gang van zaken op het concilie is niet duidelijk,
omdat er geen verslag bewaard is gebleven. Onze
belangrijkste bronnen zijn een herinnering van Eustathius
van Antiochië (die mogelijk optrad als voorzitter), enkele
hoofdstukken van
Athanasius van Alexandrië (die het concilie wel
bijwoonde, maar er pas veel later iets over schreef) en een
brief van Eusebius van Caesarea, die zijn eigen kerk na
afloop van het concilie informeerde over de gang van zaken.
Wel is zeker, dat het concilie grootschalig was opgezet. We
kennen de namen van 250 bisschoppen, en de latere traditie
heeft altijd het door Athanasius genoemde aantal van 318
concilievaders in ere gehouden. Daarbij moet wel worden
aangetekend, dat praktisch alle deelnemers uit de oostelijke
helft van de kerk kwamen, waar het geschil tussen Arius en
Alexander ook de meeste beroering teweeg had gebracht. Naast
de bisschoppen waren er ook verschillende plaatsvervangers
en assistenten aanwezig (zo mocht Athanasius, die toen nog
diaken was, mee om zijn bisschop bij te staan), en
natuurlijk de keizer en een aantal van zijn functionarissen.
Van deze deelnemers was de meerderheid beslist niet voor
Arius’ positie, die uiteindelijk de Zoon voor het hoogste
schepsel hield, maar dat wil niet zeggen dat deze
tegenstanders van Arius het eens waren hoe men dan wel
precies over Hem moest denken. Bovendien was er ook een
groep die Arius steunde. Deze groep kwam met een verklaring,
die door de meerderheid werd veroordeeld. Daarmee waren de
kansen voor Arius feitelijk al aan het begin van het
concilie verkeken.
Er moest echter wel een gezamenlijke verklaring komen, en
dat verliep minder vlot. Volgens Athanasius probeerde men
zich zoveel mogelijk te beperken tot bijbelse terminologie,
maar lukte het Arius en de zijnen steeds deze terminologie
zo uit te leggen dat zijn eigen positie er ook door werd
gedekt. Op zeker moment werd dan ook een traditionele
belijdenis (mogelijk in gebruik in Caesarea of Jeruzalem)
aangevuld met een aantal specief-theologische termen,
waarvan de belangrijkste het zogenaamde
homoousios of
consubstantialis is,
dat uitdrukt dat de Zoon ‘van hetzelfde wezen' als de Vader
is.
Deze term werd niet direct met algemene goedkeuring
ontvangen, maar met de nodige uitleg en misschien ook wel
enige keizerlijke druk lukte het toch praktisch alle
aanwezige bisschoppen deze aangevulde geloofsbelijdenis te
laten ondertekenen, die daarmee de officiële
Geloofsbelijdenis van Nicea werd. Degenen die niet wilden
ondertekenden (Arius en nog enkele overgebleven
medestanders) werden verbannen en geëxcommuniceerd.
Het concilie nam ook nog een aantal andere beslissingen. Eén
van de belangrijkste was wel het besluit voortaan overal in
het Rijk het christelijke Paasfeest op de eerste zondag na
de eerste volle maan na de lente-equinox te laten vallen:
dit was reeds gebruik in het westen en vele kerken in het
oosten, maar er waren ook nog steeds kerken die het Pasen
vierden op de eerste zondag na het Joodse Paasfeest (en dus
soms op of voor de equinox) of zelfs tegelijk met de Joden
vierden, dus op de veertiende dag van de maand Nissan. Ook
nam het concilie een besluit over het zogenaamde melitiaanse
schisma, dat de kerk van Alexandrië en Egypte verscheurde.
Dit schisma had niets te maken met de geloofsleer, maar ging
terug op de vraag hoe men afvalligen van de laatste
vervolging moest behandelen. Door de bemoeienis van
Constantijn kregen degenen die los waren komen te staan van
de katholieke kerk de kans de gemeenschap weer te herstellen
op opvallend milde condities.
De geloofsbelijdenis van Nicea
Hoewel er geen verslag van de synode bewaard is gebleven,
zijn er wel een lijst van besluiten (canones) en natuurlijk
de geloofsbelijdenis. De geloofsbelijdenis is niet, anders
dan men misschien zou verwachten, meteen na het concilie
over de hele kerk verspreid en in gebruik geraakt. Dit komt
overeen met de bronnen die erop wijzen, dat de meeste
aanwezige bisschoppen het gevoel hadden dat de belijdenis in
deze vorm erdoor was gedrukt. Toch zijn er voldoende bronnen
om zeker te zijn van de tekst; de belangrijkste hiervan is
misschien nog wel het officiële verslag van het concilie van
Chalcedon in 451, waarbij èn de belijdenis van Nicea, èn de
aangepaste versie ervan die werd vastgesteld in
Constantinopel, beide werden voorgelezen uit de officiële
documenten die toen nog beschikbaar waren, en aldus opnieuw
in het verslag van Chalcedon terechtkwamen.
De Geloofsbelijdenis van Nicea luidt aldus:
Wij geloven in één God, de almachtige Vader, schepper van
alle zichtbare en onzichtbare dingen,
en in één Heer Jezus Christus, de Zoon van God, als
eniggeborene uit de Vader geboren,
dat wil zeggen uit het wezen van de Vader,
God uit God, Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig
God,
geboren niet gemaakt,
van hetzelfde wezen als de Vader,
door wie alles is ontstaan, zowel in de hemel als op aarde,
die om ons mensen en om onze redding is neergedaald en vlees
is geworden, mens is geworden,
die geleden heeft en op de derde dag is opgestaan,
die is opgevaren ten hemel,
die zal wederkomen om te oordelen de levenden en de doden,
en in de Heilige Geest.
De zinsneden ‘dat wil zeggen uit het wezen van de Vader’,
‘God uit God, Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig
God’ en vooral ‘van hetzelfde wezen als de Vader’ zijn de
theologische toevoegingen, die het Arius en zijn
medestanders onmogelijk maakten deze belijdenis te
ondertekenen. Echter, aan de geloofsbelijdenis zelf werden
ook nog enkele veroordelingen of anathema’s toegevoegd, om
iedere ariaanse voorstelling van zaken voortaan de pas af te
snijden:
Maar zij die zeggen:
Er was een tijd dat Hij er niet was,
en voordat Hij werd geboren was Hij er niet,
en dat Hij uit het niets is ontstaan,
of zij die beweren dat de Zoon van God uit een andere
substantie is,
of aan verandering of ontwikkeling onderhevig is,
diegenen veroordeelt de algemene en apostolische kerk.
Gevolgen
Het concilie van Nicea had uiteindelijk voor niemand de
gevolgen die men zich uiteindelijk gewenst had. Arius en
degenen die met hem weigerden de Geloofsbelijdenis van Nicea
te ondertekenen. Zij werden veroordeeld en verbannen, en
speelden voortaan geen rol van betekenis meer. Zij waren de
grote verliezers, en voor de rest van de kerkgeschiedenis is
‘
ariaans’
een soort brandmerk geworden voor iedereen die op één of
andere manier afstand tussen de Zoon en de Vader aan zou
nemen. Het wrange daarbij is, dat van degenen die de
Geloofsbelijdenis wel hadden ondertekend, degenen die het
dichtst tegen Arius’ positie aan schurkten vrij snel na het
concilie de toon gingen aangeven. Volgens de traditie werd
zelfs Arius zelf op zeker moment officieel gerehabiliteerd,
maar overleed hij de dag voordat hij de communie weer voor
het eerst zou ontvangen.
De felste tegenstanders van Arius, die geloofden dat de Zoon
exact op dezelfde wijze God c.q. goddelijk was als de Vader,
hadden een geloofsbelijdenis gekregen die paste bij hun
theologie. Echter, het grootste deel van de kerk was met die
belijdenis weinig gelukkig vanwege de technisch-theologische
terminologie. Bovendien bleek zelfs het woord
homoousios voor
verschillende interpretaties vatbaar: men kon het zo
uitleggen, dat het betekende dat Zoon en Vader hetzelfde
wezen, dat wil zeggen dezelfde goddelijkheid deelden, maar
ook zo, dat de Zoon en de Vader samen één wezen vormden, dat
wil zeggen, één handelende entiteit. Dit zou na het concilie
tot de nodige nieuwe discussies en moeilijkheden leiden.
De keizer had bereikt dat praktisch alle bisschoppen
hetzelfde document hadden ondertekend en dat de kwestie
formeel was opgelost. Hij bemoeide zich echter niet met de
exacte betekenis van het
homoousios, zodat de discussies daarover na het
concilie onbekommerd konden oplaaien, en de eenheid
feitelijk weer teloor ging. Hij handhaafde en consolideerde
deze formele eenheid ook na het concilie (waarbij er dus
zelfs weer enige ruimte ontstond voor Arius), maar moest de
geestelijke eenheid zien verdwijnen. Het is overigens een
open vraag of Constantijn daar zwaar aan tilde.
Ten slotte was er de meerderheid die zich weinig gelukkig
voelde met zowel de gang van zaken als het bereikte
resultaat (afgezien van de veroordeling van Arius), en zich
er blijkbaar niet door gebonden voelde. In de eerste
decennia na Nicea zijn de meeste bronnen dan ook opvallend
zwijgzaam over het concilie, en vinden er soms weer
discussies plaats die zich moeilijk laten rijmen met de
beslissing van Nicea.
Belang
Al met al wordt er heel verschillend over Nicea 325
geoordeeld. Later heeft het de status gekregen van eerste
oecumenisch concilie (zoals in principe alle eerste
oecumenische concilies pas door latere conciliebesluiten hun
officiële status hebben gekregen), en in de oosters- en
oriëntaals-orthodoxe kerken hebben de 318 vaderen zelfs een
eigen feestdag en een icoon. Of echter voor de later
vastgestelde orthodoxie van Constantinopel 381 en de
ontwikkelingen die daarop volgden daadwerkelijk in Nicea de
basis is gelegd, blijft de vraag. Wat de verschillende
deelnemers aan het concilie precies onder
homoousios
verstonden, is nog steeds onderwerp van wetenschappelijke
discussie.
Van heel andere zijde en in moderne tijden is het concilie
ook wel afgeschilderd als het begin van een val van het
christendom: een val voor de sterke arm van de staat, een
val voor een officieel in plaats van een charismatisch
christendom, een val voor machtsdenken in plaats van het
geloof, waarvan Joden en ketters in toenemende mate
slachtoffer zijn geworden. Nicea (c.q. Constantijn) wordt
dan tot het inbegrip van alles wat er in de kerk niet deugt,
en de periode daarvoor wordt verheerlijkt als oorspronkelijk
en puur. Een dergelijk beeld is echter karikaturaal. Het
concilie van Nicea borduurde voort op soortgelijke concilies
die al in de derde eeuw voorkwamen, en het nieuwe was niet
het feit dat er een dogmatische beslissing werd genomen,
maar dat een dogmatische vraag nu de belangrijkste was, en
dat door de veranderde politieke omstandigheden nu voor het
eerst een concilie voor de hele kerk kon worden gehouden. En
eigenlijk was nog niet de dogmatische vraag op zich de
aanleiding, maar die van de gemeenschap: het streven van
Constantijn naar één onverdeelde kerk kan men moeilijk niet
legitiem vinden. Bovendien was de vraag ook praktisch: als
christenen op reis gingen, wilden ze in een andere stad door
de kerk worden ontvangen en deel kunnen nemen aan de
eucharistie. Dat was juist één van de dingen waardoor de
kerk groot was geworden, en achter alle eerste concilies
moet niet zozeer een theoretisch-theologische drijfveer
worden gezocht, als wel het praktische verlangen de
kerkelijke en geestelijke gemeenschap in stand te houden.
Daarom was het voor Constantijn (en voor de overgrote
meerderheid van de concilievaders) belangrijker dàt er een
beslissing werd genomen waarmee men zich kon verenigen, dan
hoe die beslissing er uiteindelijk precies uit kwam te zien.
Het is één van de tragische aspecten van de latere
kerkgeschiedenis, dat voor dit streven de weg van concilies,
dogmatische verklaringen en officiële veroordelingen
uiteindelijk toch dood bleek te lopen, en dat de eerste
tekenen daarvan al zichtbaar werden op het eerste concilie
van Nicea.
Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Liuwe H.
Westra.