Het concilie van Nicea, ook bekend als het eerste oecumenische concilie, is één van de belangrijkste gebeurtenissen uit de kerk- en dogmageschiedenis. Het was de eerste keer dat er door middel van een vergadering een scheidslijn werd getrokken tussen juiste en onjuiste theologie, die gold voor de hele kerk. Bovendien is het concilie van Nicea het eerste voorbeeld van actieve bemoeienis van wereldlijke heersers met een intern-kerkelijke kwestie. Het officiële document dat daaruit voortvloeide, het Nicenum of Geloofsbelijdenis van Nicea, heeft echter opvallend weinig invloed gehad, en de tekst die tegenwoordig met die naam wordt aangeduid is een update die op het concilie van Constantinopel (381) werd vastgesteld. Het concilie van Nicea is altijd als een belangrijke mijlpaal beschouwd en zijn besluiten worden door praktisch alle kerken erkend; de orthodoxie kent zelfs een feestdag ter ere van de concilievaders op 29 mei. In het moderne onderzoek is echter ook aandacht gekomen voor schaduwzijden van het concilie, en tegenwoordig wordt Nicea 325 ook wel gebruikt als aanduiding van een soort zondeval van het christendom.
   

Het (eerste oecumenische) concilie van Nicea (325)

De zaak die de meeste aandacht zou vragen op het concilie van Nicea begon rond het jaar 320 in Alexandrië. Een zekere presbyter Arius kwam in conflict met bisschop Alexander van de stad over de status van Jezus Christus als Zoon van God. Moest dit zoonschap zo worden opgevat, dat de Zoon evenzeer God was als zijn Vader, of was er een essentieel verschil, en moest de Zoon als schepsel worden beschouwd? Arius leerde het laatste, Alexander het eerste. Het duurde niet lang, of dit werd een strijdpunt in grote delen van de kerk, zeker in het oosten.

 
Bisschoppen en andere betrokkennen konden deze kwestie hun onverdeelde aandacht geven, omdat de kerk pas door Constantijns tolerantie-edict van 313 was bevrijd van het gevaar van vervolgingen. Sterker nog, omdat Constantijn het christendom als keizerlijke godsdienst had aangenomen, was het van het grootste belang dat er duidelijkheid bestond over de juiste leer en dat er geen scheuringen in de kerk ontstonden.

 
Constantijn was deze mening zelf ook toegedaan, en hij was degene die uiteindelijk besloot een concilie samen te roepen om de kwestie-Arius voor eens en altijd en voor de hele kerk op te lossen. Het fenomeen concilie of synode was echter op zich niet nieuw: het was al sinds de derde eeuw gebruikelijk dat de bisschoppen uit een bepaald gebied, als de omstandigheden het toelieten, bijeenkwamen om samen bepaalde beslissingen te nemen. Dat kon zijn over vragen als het beste beleid aangaande christenen die tijdens een vervolging voor de druk van de overheid waren bezweken en tot de genius van de keizer hadden gebeden (of een valse verklaring hadden gekocht dat ze dat hadden gedaan), maar ook om een nieuwe collega voor een vacante zetel te kiezen. Ten minste één keer, in Antiochië in 268, had een synode zich over de theologie van een collega gebogen, namelijk Paulus van Samosata. Wat wel nieuw was, was het feit dat dit concilie een beslissing moest nemen voor de hele kerk, en dat de belangrijkste kwestie op het concilie theologisch van aard was.

 
Het staat overigens niet vast, dat Constantijn speciaal door de ariaanse strijd besloot tot het organiseren van een concilie: er zijn aanwijzingen, dat hij vanaf het begin van zijn alleenheerschappij plannen had om een rijksconcilie te houden om de nieuwe eenheid, zowel bestuurlijk als kerkelijk, te vieren en te bezegelen.

 

Verloop en beslissingen

Het concilie was eerst in het centrale Ancyra (Ankara) gepland, maar werd op verzoek van Constantijn naar Nicea, vlakbij de keizerlijke hoofdstad van de oostelijke helft van het rijk, gehouden, en begon op 19 juni 325. De keizer hield de openingstoespraak, en liet er geen twijfel over bestaan dat het in grootste belang van het Romeinse Rijk was, dat de verzamelde bisschoppen een beslissing zouden nemen. Of hij ook daadwerkelijk een officiële geloofsbelijdenis verwachtte, is de vraag. Wel is het een feit, dat juist in deze decennia het gebruik ontstond theologische standpunten in de vorm van een geloofsbelijdenis te formuleren.

 
De exacte gang van zaken op het concilie is niet duidelijk, omdat er geen verslag bewaard is gebleven. Onze belangrijkste bronnen zijn een herinnering van Eustathius van Antiochië (die mogelijk optrad als voorzitter), enkele hoofdstukken van Athanasius van Alexandrië (die het concilie wel bijwoonde, maar er pas veel later iets over schreef) en een brief van Eusebius van Caesarea, die zijn eigen kerk na afloop van het concilie informeerde over de gang van zaken.

 
Wel is zeker, dat het concilie grootschalig was opgezet. We kennen de namen van 250 bisschoppen, en de latere traditie heeft altijd het door Athanasius genoemde aantal van 318 concilievaders in ere gehouden. Daarbij moet wel worden aangetekend, dat praktisch alle deelnemers uit de oostelijke helft van de kerk kwamen, waar het geschil tussen Arius en Alexander ook de meeste beroering teweeg had gebracht. Naast de bisschoppen waren er ook verschillende plaatsvervangers en assistenten aanwezig (zo mocht Athanasius, die toen nog diaken was, mee om zijn bisschop bij te staan), en natuurlijk de keizer en een aantal van zijn functionarissen.

 
Van deze deelnemers was de meerderheid beslist niet voor Arius’ positie, die uiteindelijk de Zoon voor het hoogste schepsel hield, maar dat wil niet zeggen dat deze tegenstanders van Arius het eens waren hoe men dan wel precies over Hem moest denken. Bovendien was er ook een groep die Arius steunde. Deze groep kwam met een verklaring, die door de meerderheid werd veroordeeld. Daarmee waren de kansen voor Arius feitelijk al aan het begin van het concilie verkeken.

 
Er moest echter wel een gezamenlijke verklaring komen, en dat verliep minder vlot. Volgens Athanasius probeerde men zich zoveel mogelijk te beperken tot bijbelse terminologie, maar lukte het Arius en de zijnen steeds deze terminologie zo uit te leggen dat zijn eigen positie er ook door werd gedekt. Op zeker moment werd dan ook een traditionele belijdenis (mogelijk in gebruik in Caesarea of Jeruzalem) aangevuld met een aantal specief-theologische termen, waarvan de belangrijkste het zogenaamde homoousios of consubstantialis is, dat uitdrukt dat de Zoon ‘van hetzelfde wezen' als de Vader is.

 
Deze term werd niet direct met algemene goedkeuring ontvangen, maar met de nodige uitleg en misschien ook wel enige keizerlijke druk lukte het toch praktisch alle aanwezige bisschoppen deze aangevulde geloofsbelijdenis te laten ondertekenen, die daarmee de officiële Geloofsbelijdenis van Nicea werd. Degenen die niet wilden ondertekenden (Arius en nog enkele overgebleven medestanders) werden verbannen en geëxcommuniceerd.

 
Het concilie nam ook nog een aantal andere beslissingen. Eén van de belangrijkste was wel het besluit voortaan overal in het Rijk het christelijke Paasfeest op de eerste zondag na de eerste volle maan na de lente-equinox te laten vallen: dit was reeds gebruik in het westen en vele kerken in het oosten, maar er waren ook nog steeds kerken die het Pasen vierden op de eerste zondag na het Joodse Paasfeest (en dus soms op of voor de equinox) of zelfs tegelijk met de Joden vierden, dus op de veertiende dag van de maand Nissan. Ook nam het concilie een besluit over het zogenaamde melitiaanse schisma, dat de kerk van Alexandrië en Egypte verscheurde. Dit schisma had niets te maken met de geloofsleer, maar ging terug op de vraag hoe men afvalligen van de laatste vervolging moest behandelen. Door de bemoeienis van Constantijn kregen degenen die los waren komen te staan van de katholieke kerk de kans de gemeenschap weer te herstellen op opvallend milde condities.

 

De geloofsbelijdenis van Nicea

Hoewel er geen verslag van de synode bewaard is gebleven, zijn er wel een lijst van besluiten (canones) en natuurlijk de geloofsbelijdenis. De geloofsbelijdenis is niet, anders dan men misschien zou verwachten, meteen na het concilie over de hele kerk verspreid en in gebruik geraakt. Dit komt overeen met de bronnen die erop wijzen, dat de meeste aanwezige bisschoppen het gevoel hadden dat de belijdenis in deze vorm erdoor was gedrukt. Toch zijn er voldoende bronnen om zeker te zijn van de tekst; de belangrijkste hiervan is misschien nog wel het officiële verslag van het concilie van Chalcedon in 451, waarbij èn de belijdenis van Nicea, èn de aangepaste versie ervan die werd vastgesteld in Constantinopel, beide werden voorgelezen uit de officiële documenten die toen nog beschikbaar waren, en aldus opnieuw in het verslag van Chalcedon terechtkwamen.

 
De Geloofsbelijdenis van Nicea luidt aldus:

 
Wij geloven in één God, de almachtige Vader, schepper van alle zichtbare en onzichtbare dingen,
en in één Heer Jezus Christus, de Zoon van God, als eniggeborene uit de Vader geboren,
dat wil zeggen uit het wezen van de Vader,
God uit God, Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God,
geboren niet gemaakt,
van hetzelfde wezen als de Vader,
door wie alles is ontstaan, zowel in de hemel als op aarde,
die om ons mensen en om onze redding is neergedaald en vlees is geworden, mens is geworden,
die geleden heeft en op de derde dag is opgestaan,
die is opgevaren ten hemel,
die zal wederkomen om te oordelen de levenden en de doden,
en in de Heilige Geest.

 
De zinsneden ‘dat wil zeggen uit het wezen van de Vader’, ‘God uit God, Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God’ en vooral ‘van hetzelfde wezen als de Vader’ zijn de theologische toevoegingen, die het Arius en zijn medestanders onmogelijk maakten deze belijdenis te ondertekenen. Echter, aan de geloofsbelijdenis zelf werden ook nog enkele veroordelingen of anathema’s toegevoegd, om iedere ariaanse voorstelling van zaken voortaan de pas af te snijden:

 
Maar zij die zeggen:
Er was een tijd dat Hij er niet was,
en voordat Hij werd geboren was Hij er niet,
en dat Hij uit het niets is ontstaan,
of zij die beweren dat de Zoon van God uit een andere substantie is,
of aan verandering of ontwikkeling onderhevig is,
diegenen veroordeelt de algemene en apostolische kerk.

 

Gevolgen

Het concilie van Nicea had uiteindelijk voor niemand de gevolgen die men zich uiteindelijk gewenst had. Arius en degenen die met hem weigerden de Geloofsbelijdenis van Nicea te ondertekenen. Zij werden veroordeeld en verbannen, en speelden voortaan geen rol van betekenis meer. Zij waren de grote verliezers, en voor de rest van de kerkgeschiedenis is ‘ariaans’ een soort brandmerk geworden voor iedereen die op één of andere manier afstand tussen de Zoon en de Vader aan zou nemen. Het wrange daarbij is, dat van degenen die de Geloofsbelijdenis wel hadden ondertekend, degenen die het dichtst tegen Arius’ positie aan schurkten vrij snel na het concilie de toon gingen aangeven. Volgens de traditie werd zelfs Arius zelf op zeker moment officieel gerehabiliteerd, maar overleed hij de dag voordat hij de communie weer voor het eerst zou ontvangen.

 
De felste tegenstanders van Arius, die geloofden dat de Zoon exact op dezelfde wijze God c.q. goddelijk was als de Vader, hadden een geloofsbelijdenis gekregen die paste bij hun theologie. Echter, het grootste deel van de kerk was met die belijdenis weinig gelukkig vanwege de technisch-theologische terminologie. Bovendien bleek zelfs het woord homoousios voor verschillende interpretaties vatbaar: men kon het zo uitleggen, dat het betekende dat Zoon en Vader hetzelfde wezen, dat wil zeggen dezelfde goddelijkheid deelden, maar ook zo, dat de Zoon en de Vader samen één wezen vormden, dat wil zeggen, één handelende entiteit. Dit zou na het concilie tot de nodige nieuwe discussies en moeilijkheden leiden.

 
De keizer had bereikt dat praktisch alle bisschoppen hetzelfde document hadden ondertekend en dat de kwestie formeel was opgelost. Hij bemoeide zich echter niet met de exacte betekenis van het homoousios, zodat de discussies daarover na het concilie onbekommerd konden oplaaien, en de eenheid feitelijk weer teloor ging. Hij handhaafde en consolideerde deze formele eenheid ook na het concilie (waarbij er dus zelfs weer enige ruimte ontstond voor Arius), maar moest de geestelijke eenheid zien verdwijnen. Het is overigens een open vraag of Constantijn daar zwaar aan tilde.

 
Ten slotte was er de meerderheid die zich weinig gelukkig voelde met zowel de gang van zaken als het bereikte resultaat (afgezien van de veroordeling van Arius), en zich er blijkbaar niet door gebonden voelde. In de eerste decennia na Nicea zijn de meeste bronnen dan ook opvallend zwijgzaam over het concilie, en vinden er soms weer discussies plaats die zich moeilijk laten rijmen met de beslissing van Nicea.

 

Belang

Al met al wordt er heel verschillend over Nicea 325 geoordeeld. Later heeft het de status gekregen van eerste oecumenisch concilie (zoals in principe alle eerste oecumenische concilies pas door latere conciliebesluiten hun officiële status hebben gekregen), en in de oosters- en oriëntaals-orthodoxe kerken hebben de 318 vaderen zelfs een eigen feestdag en een icoon. Of echter voor de later vastgestelde orthodoxie van Constantinopel 381 en de ontwikkelingen die daarop volgden daadwerkelijk in Nicea de basis is gelegd, blijft de vraag. Wat de verschillende deelnemers aan het concilie precies onder homoousios verstonden, is nog steeds onderwerp van wetenschappelijke discussie.

 
Van heel andere zijde en in moderne tijden is het concilie ook wel afgeschilderd als het begin van een val van het christendom: een val voor de sterke arm van de staat, een val voor een officieel in plaats van een charismatisch christendom, een val voor machtsdenken in plaats van het geloof, waarvan Joden en ketters in toenemende mate slachtoffer zijn geworden. Nicea (c.q. Constantijn) wordt dan tot het inbegrip van alles wat er in de kerk niet deugt, en de periode daarvoor wordt verheerlijkt als oorspronkelijk en puur. Een dergelijk beeld is echter karikaturaal. Het concilie van Nicea borduurde voort op soortgelijke concilies die al in de derde eeuw voorkwamen, en het nieuwe was niet het feit dat er een dogmatische beslissing werd genomen, maar dat een dogmatische vraag nu de belangrijkste was, en dat door de veranderde politieke omstandigheden nu voor het eerst een concilie voor de hele kerk kon worden gehouden. En eigenlijk was nog niet de dogmatische vraag op zich de aanleiding, maar die van de gemeenschap: het streven van Constantijn naar één onverdeelde kerk kan men moeilijk niet legitiem vinden. Bovendien was de vraag ook praktisch: als christenen op reis gingen, wilden ze in een andere stad door de kerk worden ontvangen en deel kunnen nemen aan de eucharistie. Dat was juist één van de dingen waardoor de kerk groot was geworden, en achter alle eerste concilies moet niet zozeer een theoretisch-theologische drijfveer worden gezocht, als wel het praktische verlangen de kerkelijke en geestelijke gemeenschap in stand te houden. Daarom was het voor Constantijn (en voor de overgrote meerderheid van de concilievaders) belangrijker dàt er een beslissing werd genomen waarmee men zich kon verenigen, dan hoe die beslissing er uiteindelijk precies uit kwam te zien.

 
Het is één van de tragische aspecten van de latere kerkgeschiedenis, dat voor dit streven de weg van concilies, dogmatische verklaringen en officiële veroordelingen uiteindelijk toch dood bleek te lopen, en dat de eerste tekenen daarvan al zichtbaar werden op het eerste concilie van Nicea.

 
(door Liuwe H. Westra)


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Liuwe H. Westra.